hert
|
Kenmerken |
De kop-romplengte van het edelhert is 1,65-250 m, de staartlengte bedraagt 12-15cm. Het gewicht van het edelhert is 100-340kg. Het mannetje is duidelijk groter en zwaarder dan het vrouwtje. Vacht ‘s zomers roodbruin, ‘s winters grijsbruin, spiegel geelachtig; jeugdkleed met witte vlekken; het mannetje heeft een vertakt stangengewei dat ieder jaar afgeworpen wordt en weer opnieuw uitgroeit; het mannetje heeft ‘s winters goed ontwikkelde halsmanen. In de bronsttijd laten de mannetjes een luid burlen horen. |
Verspreiding |
Het edelhert is verspreidt over heel Nederland en België. Geheel Europa behalve IJsland, Noord Scandinavië, Balearen, Sicilië, Peloponisos en Kreta; ingevoerd in Zuid-Amerika, Australië en Nieuw- Zeeland. |
Leefgebied |
De leefgebieden van het edelhert zijn loof- en gemengde bossen en in bergbossen tot de boomgrens en ook parken. |
|
Leefwijze |
Het edelhert is overwegend schemering- en nachtactief; snelle loper met groot uithoudingsvermogen, springt en zwemt goed; wentelt zich graag in de modder; het vrouwtje leeft samen met jonge dieren in een roedel, het mannetje leeft buiten de bronsttijd in kleine groepen of solitair. |
Voedsel |
Het edelhert voedt zich voornamelijk met grassen, kruiden, bladeren, vruchten en ook bast. |
Voortplanting |
De paartijd loopt gewoonlijk van het edelhert in de maanden september tot oktober; de draagtijd is bijna 8 maanden; 1 jong (zelden tweelingen) dat na enkele uren kan lopen; het jong wordt 8-9 maanden gezoogd en blijft 1 jaar bij de moeder. |
|
Beschrijving |
Het meest opvallende kenmerk van een mannetjes edelhert is zijn enorme gewei dat wel 15 kg kan wegen. In tegenstelling tot hoorns wordt het hertengewei ieder jaar afgeworpen en vervangen door een nieuw gewei. Al na enkele weken hebben zich op de plaats van het oude gewei nieuwe kolfachtige knoppen ontwikkeld. Deze rozestokken ontstaan op de beenknobbels van de voorhoofdsbeenderen en worden bedekt door huid met een fluweelachtige beharing, de bast. In de bast lopen zenuwen en bloedvaten die het aanvankelijk nog zachte bot tijdens de groei van bloed voorzien. De herten proberen gedurende deze periode om hun gewei niet tegen takken te stoten omdat hun hoofdtooi nu bijzonder pijngevoelig is. Het gewei kan dan ook niet bij gevechten gebruikt worden. Herten met een bastgewei gaan bij een gevecht op de achterpoten staan en delen rake trappen uit met hun voorpoten. Binnen ongeveer 100 dagen groeit het gewei uit, soms zelfs 6 cm per dag. Het hert heeft daar voor meer bouwstoffen nodig dan hij met de voeding op kan nemen en moet daarom zijn vetreserves aanspreken. De grootte en de vorm van het gewei wordt bepaald door de leeftijd van een hert, zijn voedingstoestand en zijn plaats in de sociale rangorde. Bij een hoog in de rangorde staand edelhert kan het gewei uit lopen in 12-14, soms zelfs 20 enden. |
|
In juli wanneer het uitgegroeide gewei hard geworden is, droogt de bast in en laat het in bloederige vellen los van het afstervende bot. Het hert wrijft, veegt zijn stangen tegen takken en boomstammen. Looistoffen uit de boombast en opgedroogd bloed geven het gewei de karakteristieke donkerbruine kleur. Het begin van de bronsttijd wordt ingeleid door het korter worden van de dagen in september. De herten die tot nu toe alleen of in roedels van mannetjes herten een onopvallend bestaan geleid hebben, laten nu met luid geburl van zich horen. Een ieder probeert zo veel mogelijk vrouwtjes om zich heen te verzamelen en ze te verdedigen tegen de vaak talrijke medeminnaars. Na dreigend imponeergedrag rennen de tegenover elkaar staande rivalen met omlaag gehouden gewei op elkaar in. Dit leidt zelden tot ernstige verwondingen. Bij het gevecht worden de krachten gemeten door wederzijds duwen. Het gevecht is ten einde als de zwakkere van het strijdtoneel vlucht. |
|
De vrouwtjes herten vormen samen met nog niet geslachtsrijpe jongen kleine roedels waar meestal een oude ervaren hinde de leiding heeft. Bij de geboorte van het jong tegen het begin van de zomer zondert de moeder zich tijdelijk van het roedel af. Hoewel het pasgeboren hertekalfje zoals alle hoefdieren al enige uren, na de geboorte kan staan en lopen, blijft het de eerste dagen van zijn leven goed verborgen onder de struiken of in het hoge gras liggen en wacht het tot zijn moeder terugkomt om het te zogen. In een afsluitbare huidplooi voor de voorste ooghoek bevindt zich bij al het roodwild een vooroogklier waarvan de geur van het secreet dient om het contact tussen moeder en jong te onderhouden. Onmiddellijk na de geboorte leert de moeder haar kalf te herkennen aan de specifieke individuele geur van dit secreet. Later verwijdert de moeder zich altijd “uit de wind” van het verborgen liggende kalf dat de vooroogklieren licht geopend houdt zodat de moeder haar kalf steeds kan ruiken. Bij gevaar drukt het kalf zich plat tegen de grond en sluit tegelijkertijd zijn vooroogklieren. Hierdoor wordt het “geurcontact” tussen moeder en jong verbroken en de moeder komt onmiddellijk terug naar haar kalf. |
Maak jouw eigen website met JouwWeb